‘Heel lief. Maar ik ben getrouwd en heb twee kinderen.’ Pauze. ‘Vind je me nu nog aantrekkelijk?’ Slik. Stilte. En weg is hij.
Ik heb er eigenlijk nooit bij stilgestaan hoe ik zou reageren als hij werkelijk zou blijven staan. Die kans is toch te verwaarlozen. Een getrouwde vrouw, dat zou hij misschien nog zien zitten. Het maakt het hele gebeuren misschien zelfs spannender. Maar het zijn die kinderen! Kinderen van een andere man. Die zijn net zo aantrekkelijk als de huidplooien van een olifant.
In een ver verleden werd ik wel aangesproken. Maar toen was ik ook op zoek (en veel jonger). Ik straalde het uit. Als een zomerglans. Niet dat ik nu nog echt behoefte heb aan bevestiging. Maar het zou toch leuk zijn om één keer de woorden in de praktijk om te zetten. En dan nog het liefst voor een aanbiddelijke vreemde. Aantrekkingskracht op het eerste gezicht.
Woensdag 13 augustus, 9 u 45. Ik zit op een zwart bankje in de stationshal van Lokeren. Mensen ontvluchten het onzomerse augustusweer en regenen stormsgewijs binnen. Natte voetsporen tekenen tientallen paden op de vloer. Een jongeman neemt schuin over mij plaats. Witte sportgyms bespot door het vieze weer. Lichtbruine broek met 'lots of pockets'. Maagdelijk witte pull met kap en zwarte jas. Verrassend groene ogen en donkerbruin piekjeshaar. Zijn ogen scannen de hal, ontmoeten de mijne, en glippen snel weg in zijn krant. Ik lach in mijn hoofd. Moet me bedwingen. De lach mag niet via mijn lippen ontsnappen. Anders ben ik die schrijvende gekke vrouw, die daar om niets zit te lachen. Totaal geschift. Op een onaantrekkelijke manier.
Ik voel me een gluurder. Op een zalige, onschuldige manier. Ik schat hem een jaar of 23. Jong. Veel te jong voor een ‘ervaren’ vrouw van 32. Sportwereld. Hij leest sportwereld. Voor mij is de sportkatern kattenbakvulling. Hij schuifelt maar de stoel beweegt niet mee. Alles op een openbare plaats dat niet vast is geschroefd wordt gestolen. Ik houd mijn hart vast. Af en toe kijkt hij op, maar als hij voelt dat ik zou durven terugkijken, duikt hij terug in zijn krant. Nu begrijp ik waarom ze dat flut proza ‘stationsromannetjes’ noemen. Voor mijn part mogen ze er nu de ‘ro’ van tussen halen.
Naast mij zit een nog jongere knaap, ijverig aan het sms’en. De manier om onderweg eenzaamheid te doorbreken, de verveling uit te schakelen. De een leest, de andere sms’t en ik schrijf op de oeroude manier. Met pen op papier.
Een bende jengelende kinderen brengt sfeer in de meute mensen die zich ondertussen in de hal heeft geschaard. Hoge stemmetjes wringen zich door de massa. Iedereen is aan het wachten, op de trein of op het werkelijke begin van de zomer. Ik ben, denk ik , de enige die wenst dat de tijd stil stond. Ik wil het moment in mij opzuigen, een mentale foto nemen van een banale setting. Nee, eigenlijk wil ik meer. In mijn bovennatuurlijke fantasieën zet ik effectief de tijd stil. Letterlijk. Mensen worden standbeelden. Regen blijft als een gordijn in de lucht hangen. Alleen ik kan me bewegen in een bevroren wereld. Ik zou tussen de mensen lopen, ze schaamteloos observeren. Veel dichter komen dan de privacyrichtlijnen aangeven. De stilte als een deken op mij laten glijden. En ik zou knielen bij hem. Zijn hand aanraken. Ik zou de kuiltjes in zijn wang strelen. Minutenlang staren in zijn groene ogen zonder rood te worden. Inademen, heel diep. De zuurstof proeven. Heel langzaam uitademen. De wereld ontdooien.
10 u 25. De klok tikt door. Het mannetje in het station leest verder. ‘5 keer geluk gevraagd’ is de krantenkop. Ik moet mijn bus halen. Ik sta op en wring me in mijn natte jas. Het voetbalnieuws verliest even zijn greep. Hij kijkt naar mij. Groen treft blauw. Ik lach naar hem. Spontaan. Breed. Hij twijfelt. Weet niet hoe hij mijn lach moet beantwoorden. Ik geef hem dan ook maar de reactietijd van een sportman. Ik ben al op weg naar een vochtige bestemming. Ik wil me nog omdraaien en zeggen: 'Eén keer geluk hebben is meer dan genoeg'. Maar ik zwijg. In mijn ideale wereld zou hij uit de startblokken schieten en mij achterna rennen. Me inhalen. Me aanspreken. Bedeesd en onbevreesd. En dan zou ik eindelijk de woorden zeggen die in mijn brein beschimmelen: ‘Heel lief. Maar ik ben…’